Trotslippen. Zo luidt de nieuwe naam die de Vlaamse seksuoloog Goedele Liekens een tijdje geleden voorstelde in RTL Late Night, ter vervanging voor het woord schaamlippen. Liekens ergert zich aan de negatieve bijklank van de term, die er volgens haar aan bijdraagt dat één op de twee vrouwen hun vagina lelijk vindt. ‘We zeggen toch ook schaamhaar,’ roepen de mensen die haar voorstel maar een kleurloze poging tot aandachtstrekkerij vinden. Klopt, zegt Liekens, maar we zeggen niet ‘schaameikel’ of ‘schaambal’. En daar wringt de spreekwoordelijke schoen. Schaamte wordt enkel vrouwen aangepraat door het toe te kennen aan een lichaamsdeel dat eigen is aan hun sekse. De hypothese is simpel: van kindsbeen af horen dat je je moet schamen voor een bepaald lichaamsdeel, resulteert in een aangeprate afkeer voor datzelfde lichaamsdeel.
We leren vrouwen altijd schaamte aan: ‘Doe je benen dicht, bedek jezelf.’ Dat zegt Chimamanda Ngozi Adichie in haar essay We Should All Be Feminists, naar de bekende TEDx-talk die ze gaf in 2013. ‘We make them feel as though by being born female, they are already guilty of something.’ En alsof het nog niet afmattend genoeg is je de godganse dag te schamen voor je vagina, komt er volgens Freud (1908) ook nog eens penisnijd bij: de angst die opgroeiende meisjes zouden ervaren op het moment dat ze beseffen geen penis te hebben. Vrouw zijn is dus niet enkel gênant, het is ook nog eens traumatiserend, zo blijkt. Zó traumatiserend dat zelfs jongens een ‘overweldigende angst’ ervaren als ze beseffen dat meisjes geen penis hebben, omdat ze als de dood zijn zelf hun penis te verliezen. Castratieangst, volgens Freud, of hoe het gebrek aan ballen in elk opzicht een straf is.
Dat een groot deel van Freuds theorieën intussen achterhaald is, is geen goed bewaard geheim. Ik ben (voor zover ik me kan herinneren) nooit gillend de douche uit gerend omdat ik iets nadrukkelijk niét tegen mijn dijen voelde bengelen, en in 2011 greep een blog in de online The Guardian, geschreven door een transseksuele vrouw over haar queeste naar een vagina, net naast de Orwell Blog Prize. In We zullen niet te pletter slaan, de debuutroman van Nina Polak, lijkt zelfs een motief te zitten dat je het omgekeerde van penisnijd zou kunnen noemen. Schard, een hoofdpersonage, is de zoon van Marie en Benya, een lesbisch koppel. Samen met zijn zusje Anna groeit hij op in een gezin dat volledig bepaald wordt door vrouwen. Al gauw komt de lezer erachter dat Schard worstelt met die ‘vrouwencultuur’ – iets dat zich vooral manifesteert in zijn problemen met Benya, die niet zijn biologische moeder is. Benya’s excentrieke gedrag en haar expertise in de vrouwenstudies stuiten hem tegen de borst, zo erg zelfs dat hij zijn moeders verwijt ‘onnatuurlijk’ te zijn. Schard voelt zich als man letterlijk en figuurlijk met zijn rug tegen de muur geduwd, hetgeen treffend wordt gesymboliseerd door de positionering aan de eettafel: “Wanneer ze aan tafel zaten – Benya, Marie en Anna een L-vormig vrouwenfront, hij op zijn vaste plek met zijn rug tegen de muur – vroeg Schard regelmatig naar Connie.”
Het resultaat van die vermeende ongelijkheid is dat Schard op zoek gaat; naar liefde, maar vooral naar zichzelf. Ironisch genoeg doet hij dat door zich op het ongezonde af te storten in vrouwelijke bewondering: eerst voor zijn juf Charlotte, daarna voor de vijftien jaar oudere Toni. Als zijn geliefde Emma hem nadien laat zitten, prikt hij een gaatje in het condoom in de hoop dat ze zwanger raakt en bijgevolg bij hem blijft. Een daad die traditioneel gezien geassocieerd wordt met hysterische (weer zo’n Freudiaans adjectief), wanhopige vrouwen. Zijn obsessie culmineert in de reis naar India die hij onderneemt als hij beseft dat hij verliefd is op zijn hartsvriendin Padma, iets wat hem uiteindelijk niet veel meer dan een tropische ziekte en een gebroken hart oplevert. Tijdens dit alles doet hij koortsachtig zijn best zijn mannelijkheid te bewijzen. Als hij huilt doet hij dat zoals hij denkt dat mannen huilen “als ze dan toch moeten huilen” en vindt hij het “fijn en verschrikkelijk”. Hij koestert grote minachting voor de “jurken die naar mannenzweet ruiken” van Manu en in de e-mail die hij Padma wilde sturen benadrukt hij: “Ik ben vader. Geloof me, ik ben een vader. Ik ben je man. Ik ben een man.”
Schard probeert in de poel van vrouwen die zijn leven is dus hardnekkig het hoofd boven water te houden door bijna uit te schreeuwen dat hij een man is. Zulk haantjesgedrag wordt vaak geweten aan compensatiedrang – de vraag is dan waarvoor er precies gecompenseerd moet worden. Penisnijd is om voor de hand liggende redenen hier niet aan de orde, maar toch is er sprake van een soort gebrek: “Voor de derde keer in korte tijd bekruipt hem een oude, bekende sensatie. Deze keer lijkt het op de tersluikse verwijdering die hij kent van aan een eettafel zitten met drie vrouwen: de onaangename indruk dat hem als man iets essentieels ontgaat, dat hij twee linkerhanden heeft, te groot om fijnzinnigheden te voelen.” Schard heeft het gevoel dat hij op vele vlakken iets mist, net omdát hij een penis heeft. Vaginanijd, zo u wil.
Soms vallen belangrijke evoluties in een boek je pas op als je het net uit hebt – een soort eureka-moment terwijl je de kaft dichtslaat. Misschien zijn de beste romans wel romans die je even moet laten insijpelen. Er viel een puzzelstukje op zijn plaats toen ik zag hoe erg Schard doorheen de roman op Benya was gaan lijken. In zijn puberjaren verweet hij haar dronkenschap, later kan hij zelf niet de fles niet weerstaan, zelfs al neemt hij medicatie. Een prachtige, pijnlijke parallel is te vinden in de scène waarin Schard de pastrami-afspraak met Benya mist omdat hij na te veel slivovitsj in Benya’s werkkamer in slaap is gevallen – iets dat haar zelf maar al te vaak is overkomen. Ook het moment waarop de trui, waarvan Schard denkt dat hij van zijn vader is en hij hem ondanks de exotische temperaturen halsstarrig aanhoudt, van Benya blijkt te zijn, bulkt van de symboliek. Op een abstracter niveau mist zijn moeder Marie bij Benya wat Padma ook bij Schard mist: een veilige haven. Het moederfiguur dat hij zo verwoed van zich af probeert te schudden zit dieper in hem dan hij denkt.
Ook Schards zusje Anna worstelt met haar geslacht. Of beter gezegd: haar seksualiteit. Ze beschrijft haar geheime aseksuele gevoelens als “de bus voor het schoolreisje missen.” Ligt er voor die problematiek ook een ‘teveel aan vrouwen’ aan de grondslag? Net als Schard is ze opgevoed door twee moeders, ze is hopeloos verliefd op de homoseksuele Manu die halftijds door het leven gaat als Cecilia, wordt in bed gelokt door kleuterjuf Aisling, spiegelt zich aan haar uitdagende vriendin Jane en laat zich domineren door haar uitgever Mabel. En net als Schard beschuldigt ze haar moeders ergens van, in haar geval haar gebrek aan (vrouwelijke) seksualiteit: “Ze wijt het aan de moeders, die haar om allerlei correcte redenen nooit in jurkjes hebben gedwongen, dat ze elke bevalligheid ontbeert.” Buiten haar broer zijn er opvallend weinig mensen in haar leven die zichzelf postuleren als ‘echte’ man; zelfs Aisling’s kat Tommie vindt Anna pas leuk gezelschap nadat hij gecastreerd is. Zo heeft dezelfde situatie een tegengesteld effect op Schard en Anna: hij probeert wanhopig een echte man te zijn, zij voelt zich nooit helemaal vrouw.
En toch is er een cruciaal verschil tussen broer en zus: waar Schard tot het einde van de roman blijft doorploeteren, maakt Anna een loutering door. Ze biecht haar aseksualiteit op aan Aisling, komt op voor zichzelf bij Mabel en laat Manu weten zijn gedrag niet meer te pikken. Je zou je kunnen afvragen waarom een homoseksuele auteur een roman schrijft waarin de zoon van twee moeders het onderspit delft, maar ik betwijfel of dat Polak’s insteek was. We zullen niet te pletter slaan gaat allereerst over de zoektocht naar jezelf in een wereld waarin alles fluïde is. En die Schard, denk je na het lezen, die komt er ook wel. Al zou het woord ‘trotsballen’ introduceren voor hem misschien ook geen slecht idee zijn.
Liesa van Dyck