Ze zeggen altijd dat je bij grote rampen, catastrofes, heel rustig wordt. Maar toen de eerste steen viel, na de bliksemflits, en wij in de grot stonden bij de stalactiet waar we net onze namen op hadden geschreven in oranje, onze coach ons achteruit meesleurde en “één lijn!” brulde, we de lichtgevende wand steeds verder van ons zagen verdwijnen, ik al die tijd de stift nog in mijn hand hield, en daarna het water kwam, gilden we allemaal.
Nu stonden we weer op één lijn. Dat hadden we alle dagen volgehouden. We stonden alle elf op volgorde van rugnummer, maar op de keien van de grot, waardoor we allemaal andere lengtes hadden gekregen en de linksback boven de keep uitstak. Coach was er, zoals altijd.
“Ik wil dit niet doen, maar je geeft me geen keus,” had coach gezegd toen hij het touw om mijn enkel wikkelde. Er kwam een wonderbaarlijke hoeveelheid knopen uit zijn vingers. Laatste kans, hadden ze me verteld. Het kamp was geen straf, dat niet, ik moest het zien als een test. Als het me lukte om goed mee te komen met de rest en geen straf te krijgen, dan ‘viel er over dingen te praten.’
Coach greep mijn enkel, greep de veter, en sloeg toe.
“Ik herhaal nog één keer. Niemand. Gaat. Ergens. Heen. Anders kunnen de hulptroepen ons niet vinden.”
Platte knoop. Dubbele knoop. Oud wijf.
Ik was de eerste die niet had geluisterd.
De tunnel naar de uitgang van de grot stond onder water, we wisten niet tot hoe ver en hoe diep.
Platte knoop. Dubbele knoop. Oud wijf.
Ik had mijn schoenen en broek uitgetrokken, mijn rugzak om gedaan, en was in het gat gestapt. Zo kwam ik erachter dat het water niet helemaal tot de bovenkant reikte, waarna ik me direct met vernietigende kracht stootte en mijn zaklamp kapotging. Ik werd aan mijn enkel omhooggetrokken.
Ik had mijn schoenen en broek uitgetrokken, mijn rugzak om gedaan, en was in het gat gestapt. Zo kwam ik erachter dat het water niet helemaal tot de bovenkant reikte, waarna ik me direct met vernietigende kracht stootte en mijn zaklamp kapotging. Ik werd aan mijn enkel omhooggetrokken.
Het had sowieso gepast.
Ik wilde het uitroepen, gillen, maar er kwam eerst alleen modder en snot. Toen zei coach, bijna zonder geluid, “snoekbal.”
Snoekbal, dat was een bal die Zidane nog had gesigneerd en gekust, die ik in een potje tegen coach zo ver uit had getrapt dat hij door brandnetels in een zwartgroen water belandde en daar verlokkelijk vlakbij het oppervlak kwam. Ik kon er met mijn linkergroteteen net bij. Maar coach had verteld dat dit een snoekbal was, een bal die dichter bij lijkt te zijn dan hij is doordat het water het licht breekt en het beeld vervormt, en eigenlijk veel dieper ligt. Daar moet je niet achteraan gaan, die doneer je aan de snoeken.
Er zijn ongeveer drie verschillen tussen snoeken en mensen. Snoeken kunnen zien hoe licht breekt door water en dus correct inschatten hoe diep iets ligt. Snoeken kunnen daar vervolgens zonder ademhalen naar toe zwemmen. Het eerste verschil is het belangrijkste. Wie iets korter en ondieper inschat dan het is, kan stikken. Wie iets te diep schat, waagt de sprong nooit. Snoeken, anders dan mensen, zouden over deze vraag nooit een discussie starten.
Ik had er sowieso bij gekund.
De knoop was af.
“Begrijp je, ik kan geen ongehoorzaamheid van je hebben,” besloot coach. “Als jij zomaar wegzwemt, is het eind zoek.” Stilte.
“Snap je dat ik niet anders kan?”
Nu zat ik dus met een mosterdgeel waarschuwingsbelletje en een bos sleutels aan mijn rechterenkel geknoopt die rinkelden als ik bewoog.
“We gaan niet proberen te zwemmen, punt. Hier kunnen ze ons vinden. Wie het water ingaat, gaat dood.” Het zou niet helpen. Ik zag aan hoe coach de laatste knoop verstelde, die al goed zat, dat hij het ook wist. We gaan toch wel.
Viggo had als eerst op de buitenkant van de rots gekalkt. Een portret van de kampdirecteur met een geslacht en een hitlersnor, dat pijnlijk goed leek. Iedereen had gelachen, behalve coach. Hij had Viggo geen straf gegeven, maar was daarna de grot in gegaan. Wat je moet weten over coach is, coach speelde bij de senioren maar was nog niet stokoud. Dat kunnen wij beter, had hij gezegd, ik ga mijn naam op de stalactiet zetten binnen, wie gaat er mee? Iedereen wilde mee. Zo iemand was coach.
“In. En uit,” zei coach nu, “je moet diep ademhalen!” Hij had nog steeds een soort situpstem opgezet. Zelfs de opmerkingen van coach voltrokken zich volgens een patroon. Om de vijf minuten zei hij iets wat ik vreemd vond, maar de rest niet.
“Wees bewust van de rotsen. Er zit erts in die rotsen. Daarom gaat telefoongeluid er niet door heen. Maar het is heel stevig.” Niemand snapte mediteren. Robin begon zacht te huilen.
“Nee, dieper. Wat is dit nou? We zijn bij “in”. Niet vooruitlopen. In. En uit.”
Ik rinkelde. Er klonk een spattend geluid, ik opende mijn ogen, er schoot iets weg in het waterbassin vlakbij mijn been, in een grijze kronkel als het knallen van een zweep bij een tijgernummer. Grijze vlekken. Het was een snoek. Er was een kerngezonde snoek in de grot, zwemmend, op weg naar leven. We waren middenin een meditatie-oefening waarbij we mooie bewegende dingen moesten voorstellen op de muur. Maar er was een snoek. Ik dacht zo veel op dat moment. Eten, dacht ik, met mijn hele lijf, en toen meteen, hoe vang je een snoek, met je handen, hoe was hij hier gekomen, door het tunneltje, wat was het zwempatroon van een snoek en hadden ze kieuwen, dat er ergens licht was, als dieren naar binnen zwommen konden wij naar buiten, nu kon coach er elk moment over beginnen. Het water roerde zich weer. Twee druppels belandden op Quentyns voorhoofd en Robins neus. Coach floot een “Nee, basta,” naar mij en ging door met de in en uits. Het werd stil. Een vin stak boven het oppervlak en verdween.
De stem van coach werd na elke in- en uitademing harder, alsof hij aftelde naar een eindsprint. In en uit. In, het tunneltje lag daar onbekeken, en uit, terwijl wij ons hoofd en de grot ventileerden.
“Nieuwe meditatieoefening,” zei coach. “Het enige wat je moet doen is je ogen dichthouden.” Het enige wat we hoefden te doen was onze ogen openen.
“Iedereen klaar?” Gegiechel, dat wegstierf. Het was dat verwachtingsvolle moment na een uitademing voor je de nieuwe lucht inzuigt, waarop de wereld stilstaat. Toen viel het laatste licht uit. Het lichtje van Robins telefoon was de enige zon voor ons. Hij was er elke ochtend en niemand ging er meer van uit dat hij kon eindigen zoals alle dingen.
Ook met ogen dicht kun je door je oogleden voelen wanneer er een schaduw valt. Er is altijd een nieuw duister. Nu kenden coach en ik als enige de vorm van het tunneltje. Nu was er geen plan C. Hoe veel in en uit hadden we nog?
“We sluiten ons af voor wat er om ons heen gebeurt!” zei coach zo snel dat hij over zijn zin struikelde, “en we gaan ons bewust worden van al onze lichaamsdelen. We beginnen bij onze tenen.” Het water zou beginnen bij onze tenen. Als ik al aan het tunneltje dacht, rinkelde mijn enkelbel. Quentyn en Carlos waren nu ook zacht aan het huilen. Carlos’ dikke lichaam schokte naast me terwijl hij stootjes adem uitperste.
“Erbijblijven, Carlos, Quent. Is iedereen daar? Je voelt nu je tenen. Je stapt in een warm bad en het water komt steeds hoger. Voeten, schenen. In dat hete bad. Snikheet.”
Het werd stil. Het geluid van het geadem centreerde, en hergroepeerde, zoals een zwerm spreeuwen plots op een zomeravond besluit te doen. Ik zag coach bijna schrikken, stelde me voor hoe zijn schouders en mondhoek, die de hele tijd omhoog hadden gezeten, zakten.
“We gaan die ademhalingen tellen. Meetellen. Eén, twee, drie.” Ik raakte de tel kwijt. Aftellen lukte wel.
100. 99. 98.
Ik hoorde Wisses trage luchtpomp, de astmatische bulldog van Carlos, Quentyns gezucht als traptreden gebukt onder een klimmer, de jonkies, colaflesjes in de wind, en mezelf. Iemand vertelde me een keer dat de windrichtingen namen hebben.
87. 86. 85.
Ik ademde sneller dan alle anderen. Mijn enkelbel rinkelde, het werd oorverdovend. Ik ken de vorm van het tunneltje.
70. 69.
Als ik bij 0 ben, kan ik de sprong wagen.
Zelfs Carlos paste uiteindelijk door het gat. Het was de negende dag of later. Wij hadden hem ingesnoerd en de reddingswerkers twee bochten van ons vandaan trokken hem behendig en effectief vooruit, zoals boeren hun oudste koe. Carlos’ buik was het grootste struikelblok, maar dat was een kwestie van positioneren en in- en uitademen. Hij had geen brede schouders, zoals coach.
“Ik ga als laatste,” zei coach weer. Wij en Carlos waren nog met zijn drieën over geweest met één lichtgevend touw, ik werd ook alvast ingesnoerd, we maakten een driemusketiersgrap, ik zag een rare blik in zijn ogen alsof die grap echt veel voor hem betekende. Ik stapte met één been in het gat om te verkennen. Het was iets smaller dan ik me herinnerde, ik zag dat coach ernaar keek en toen naar zichzelf en ze gaven een rukje aan het touw als teken dat ik kon gaan. Coach ging verzitten, alsof hij het zich gemakkelijk maakte op die steen, en zat daar stil als een anker. Ik kreeg het kouder dan ik ooit eerder had gehad in de grot. Ik keek hem aan.
“Maar je komt wel, toch?”
Door Marthe van Bronkhorst
1 Comment