In de voortuin van mijn buurvrouw staat een grote kastanjeboom. Ieder jaar lijkt het opnieuw alsof de kastanjes eerder van de takken vallen, net zoals ik ieder jaar weer eerder het hele land in koor hoor zeggen dat de chocoladeletters en pepernoten ieder jaar weer eerder in de schappen liggen, en zelfs een beetje zoals eerstejaars ieder jaar weer jonger worden, en brugklassers kleiner. Het is niet bij te houden. Alsof de tijd met iedere ‘wat gaat het hard hè?’ op het schoolplein (‘och, het gaat zo hard,’) zuchtend besluit dan maar daadwerkelijk een tikje te versnellen. Nou kunnen ze het krijgen ook, zal het denken, en gelijk heeft het.
Ik zit op mijn balkon de zomer af te dwingen. Het is er geen plek van nietsdoen meer. Zodra mijn thee op is en ik geen reden meer heb om er te blijven hangen zal de kou me terug mijn kamer in jagen. Onder me tilt een ouder een kind in het zitje voorop een damesfiets. Het jongetje heeft een jas aan die twee keer zo groot is als hijzelf, en zijn sjaal is buiten de capuchon om omgeknoopt. Zijn zusje zit, nog net binnen het gezichtsveld vanaf mijn balkonbankje, haar jaszakken te vullen met kastanjes en bijgrijpselen als bladeren, zand en hoogstwaarschijnlijk een pissebed of twee. Ik vind het leuk dat de ouder dit toelaat, en vervolgens vind ik het treurig dat ik dat zo expliciet leuk vind. Ik stel me voor dat als ik daar op de grond zou gaan zitten en handenvol beestjes en blaadjes in mijn jaszakken zou scheppen, men zich vooral zou bezighouden met de fietseltjes die nooit meer uit de zomen zouden komen, en de rotzooi die het zou maken als ik het thuis allemaal over de keukentafel zou kiepen. Zachtjes lachend denk ik aan de tafel in mijn gedeelde keuken. Ik durf te wedden dat die smeriger is dan de jaszakken van het meisje onder mijn balkon. Met elke leeftijd wordt een andere vorm van hygiënegebrek geaccepteerd, maar eigenlijk zijn we allemaal viespeuken.
Wanneer ik later de hal van mijn flatgebouw uitloop, blijf ik met mijn fietssleutel in mijn hand eventjes stilstaan naast de boom van de buurvrouw. Ik kijk naar alle kastanjes op de grond, en ben in gedachten terug in het kleuterklaslokaal van mijn oude dorpsschool. De spinnenwebben die ik daar maakte met satéprikkers en wol werden ieder jaar door mijn moeder aan de gordijnrails gehangen. Ik vraag me af wanneer ik voor het laatst een spinnenweb met satéprikkers en wol maakte, en wanneer er voor het laatst iets anders aan mijn moeders’ rails hing dan gordijnen.
Ik kijk om me heen en constateer dat ik alleen ben. Ik kijk omhoog, naar mijn eigen balkon, en zie een huisgenoot zitten op de plek waar ik net nog het jonge gezin bekeek. Ik kan zijn gezicht niet zien, maar wel zijn beide handen. Met de ene houdt hij een aangestoken sigaret vast, met de ander zijn telefoon. Uit de telefoon komt een snoertje, en de telefoonhand beweegt niet. Hem kennende vermoed ik dat hij een serie kijkt en verder niets meekrijgt van zijn directe omgeving, laat staan van wat er zich onder hem afspeelt. Alsof ik dit vaker doe onderscheid ik de grote, glimmende kastanjes van de rottende. Ik pak er twee op en stop ze in de zak van mijn spijkerjack. Als ik wegfiets kijk ik nog eens omhoog. De ene hand van mijn huisgenoot drukt zijn peuk uit, in de ander nog onbewogen de telefoon.
–
Er verandert iets in de straten wanneer er al aan fietsverlichting gedacht moet worden nog voor het avondeten. Zonder duidelijke aanleiding overvalt me een gevoel dat ik herken, maar toch niet volledig kan plaatsen. De straatlantaarns schieten aan en ik denk aan wat ik deed rond deze tijd in voorgaande jaren, aan hoe de herfst toen voelde, en door wie. Ik denk aan wat ik nu doe, aan wie ik nu liefheb, en constateer: zoals verwacht ging alles anders. In de schemer zie ik aan de overkant van het water een meisje zitten. Och meisje, denk ik. In dit herfstweer zijn ook parkbankjes geen plek meer om zomaar te zijn, en aangezien dit meisje er niet uitziet alsof ze wacht op gedoogd-illegale praktijken (dit zou natuurlijk een verkeerde aanname kunnen zijn, ed.) verzucht ik me een beetje over hoe we nu allemaal weten hoe laat het is. Parkbankjes. Hoeveel procent van alle relaties zou eindigen op of rondom een parkbankje? Wandelingetjes langs water of inmiddels hippe, verlaten treinrails incluis? Ik durf er best een substantieel wedje om te wagen.
In de luttele secondes die ik nu langs het water fiets heb ik al mijn levenservaring uit de kast getrokken om dit arme meisje mentaal wat moed in te praten. Meisje, denk ik, weet jij veel wat je volgende herfst doet, of wie je dan liefhebt. Voor het vallen van de volgende kastanjes zit je misschien wel op de fiets naar je dan inmiddels al verjaarde ex, en denk je terwijl je onverwachts verschrikkelijk (maar echt verschrikkelijk) verliefd bent op een ander terug aan hoe je hier nu zat, en aan hoe weinig je toen wist.
De herhaling, de herkenning. Eigenlijk vind ik het zelf ook maar een twijfelachtig betoog. Wat is iets nog waard als we ervan uitgaan dat, met de tijd, alles te vervangen is? Wat zegt dat over de waarde van de relatie die dit meisje op het punt staat te beëindigen? En wat over de relaties die ze nog hebben zal? Kunnen we daar eigenlijk wel van uit gaan, en wat doet dat af aan wat we momenteel beschouwen als bijzonder? Hoeveel mensen zijn momenteel echt samen omdat ze momenteel echt samen willen zijn, en hoeveel mensen zitten in hun relatie omdat ze dat nou eenmaal een x aantal jaar geleden zo hebben afgesproken in een vlaag van door feromonen en dopamine veroorzaakte verstandsverbijstering?
En maakt dat uit?
Bij de kruising kijk ik nog eens over mijn schouder nog eens naar het meisje. Ik zie haar opstaan en een bejaarde vrouw met een hondje begroeten. Ik zucht hardop, m’n sjaal in, dusdanig zo dat mijn bril ervan beslaat. “Laat maar,” mompel ik. “De herfst, man, het is de herfst.”
–
Ik schud mijn hoofd naar alle voorgaande keren dat ik voor deze deur stond. Ik word naar binnen gebuzzed, en zodra ik binnen stap wordt mijn zicht opnieuw vervaagd door de laag condens op mijn bril. Ik hou hem op.
Het appartement voelt nog altijd vertrouwd, maar als vanuit een andere invalshoek. Alleen de filter is verandert. New on Instagram: fairly recent nostalgia. Ik weet dat een ander meisje zichzelf hier nu binnenlaat met de reservesleutel, waarvan ik weet dat die op de plint boven de deur ligt, maar het is niet meer aan mij om hem te gebruiken. Ik weet dat zij haar schoenen uittrapt en zich thuis voelt zoals je ze dat doet op plekken waarvan je weet dat je ze niet verlaat zodra het eten en de gespreksstof op is. Ik doe dat nu ergens anders.
Draagt zij een bril? Raapt ze kastanjes?
Slaapt ze aan mijn – slaapt ze aan de kant van de muur?
En heeft ze een hekel aan me?
“Hé! Hoe is het?”
Hij wil weten hoe het is.
“Veel,” antwoord ik naar waarheid. “Het is veel.”
“Aha.”
Aha, ja. Ik zou willen zeggen dat hij niets is veranderd, maar zijn haar is korter en hij draagt kleding waarin ik hem niet eerder heb gezien en die ik hem eerlijk gezegd ook uitzonderlijk suf vind staan.
“Leuke broek,” zeg ik.
“Stom haar,” zegt hij terug. Veel verandert, veel ook niet.
Hij staat nog snel wat afwas af te drogen met een theedoek die hij een keer tijdens kerst heeft gekregen van mijn moeder. Hij wijdt uit over zijn baan en zijn collega’s. Af en toe herken ik een naam, en ik merk dat hij niet weet of hij dat moet erkennen. Ikzelf eigenlijk ook niet. In plaats van het ophalen van herinneren, zijn we ze heel gezellig heel expliciet aan het verzwijgen en het vermijden.
Veel verandert, veel ook niet. Wanneer het eten en de gespreksstof op is kondig ik met een “ja” die eigenlijk nergens een antwoord op is aan dat ik huiswaarts ga. Ongemakkelijk onbekend trek ik mijn jas alvast aan. Ik steek mijn handen in mijn zakken, maar waar ik alleen een sleutel verwacht voel ik iets onbekends. Een beetje aangeschoten en verbaasd haal ik er twee ronde vormen uit en kijk ernaar. Hij volgt mijn blik naar de twee kastanjes in de palm van mijn hand, en kijkt me vervolgens vragend aan.
“Ik wilde hier spinnenwebben van maken,” zeg ik.
“Waarom?” Vraagt hij.
Even heb ik het idee dat ik het ook allemaal niet meer weet. Dan herpak ik me. Ik kijk hem aan en zeg: “Dat vind ik een stomme vraag.”
En gelijk heb ik.
By Marlon Schotel
What a very nice story
Proud of my nice
LikeLiked by 1 person